Terug naar site

Flatie

November 2004

26 februari 2005

Flatie is geen woord dat voorkomt in een Nederlands woordenboek. Met behulp van een voorvoegsel kunnen er ten minste zes woorden worden gemaakt die allemaal wat met geld te maken hebben. Dat zijn achtereenvolgens inflatie, deflatie, stagflatie, hyperinflatie, desinflatie en reflatie. Uit het verleden blijkt dat ‘flatie’ in de loop van decennia zich wijzigt van de ene vorm in de andere vorm, soms zelfs binnen een tijdsbestek van enkele maanden. Als ‘flatie’ wijzigt is het vaak onverwacht, maar de geschiedenis leert dat er naast de dood en belastingen weinig zaken zo zeker zijn als ‘flatie’, vaak met grote gevolgen voor een beleggingsportefeuille.

Het meest bekend is het woord inflatie. Feitelijk betekent dit groter worden, aanzwellen of opblazen. Hiermee kan bedoeld worden dat alleen de hoeveelheid geld groter is geworden, en dat dus het prijspeil nog niet hoeft te stijgen. Wanneer tevens het prijsniveau omhoog gaat, wordt dat prijsinflatie genoemd. In het dagelijks taalgebruik wordt deze prijsinflatie, die veelal maandelijks wordt gerapporteerd, inflatie genoemd. Feitelijk is er te veel geld dat op zoek gaat naar te weinig goederen. Prijsinflatie kan weer onderscheiden worden naar oorzaak. Zo onderscheidt men bestedingsinflatie die veroorzaakt wordt door bestedingen die de productiecapaciteit overtreffen en kosteninflatie door het stijgen van de prijzen van de productiefactoren zoals arbeid en energie. Inflatie is de grootste vijand van beleggers in obligaties. Beleggers die obligaties of kas aanhouden verlangen in een dergelijke periode een hogere rente die compensatie biedt voor het verlies van koopkracht. Het kenmerk van normale obligaties is juist dat ze een vaste rente bieden. De gewenste hogere rente komt tot uitdrukking in een lagere koers. Voor iemand met schulden en daarnaast een inkomen dat meegroeit met de inflatie (dat kan een particulier zijn, maar dat geldt in het bijzonder ook voor de overheid) wordt het makkelijker om schulden af te betalen. Omdat in een dergelijke periode bedrijven veelal de hogere prijzen kunnen doorberekenen aan hun klanten, bieden aandelen bescherming tegen inflatie. Met name een internationaal gespreide aandelenportefeuille zorgt voor bescherming wanneer lokaal de inflatie sterk oploopt. Als er echter sprake is van een wereldwijd sterk oplopen van de prijsinflatie dan presteren zowel aandelen als obligaties slecht. Veel hangt echter af van het monetaire beleid. Als monetaire autoriteiten tijdig en adequaat reageren door de reële rente fors te verhogen, dan zou men zich aanvankelijk kunnen afvragen waar men het meest onder te lijden heeft. Is dat de tot die tijd gerealiseerde inflatie of de sterk gestegen reële rente? Als de reactie echter echt tijdig en adequaat is, is het effect op de prestaties van aandelen en obligaties positief. Juist beleggingscategorieën die bescherming moeten bieden tegen inflatie zoals vastgoed en inflatiegerelateerde leningen presteren dan slecht. Immers het ingrijpen door de centrale banken verlaagt de kans op toekomstige inflatie. Tot eind jaren zeventig waren de monetaire autoriteiten vooral reactief. Men reageerde pas als de inflatie zich daadwerkelijk openbaarde. Hieraan kwam een einde toen Paul Volcker de nieuwe voorzitter van de Amerikaanse Federal Reserve werd en een aanstuurde op een veel pro-actiever beleid dat gericht was op het voorkomen van een te hoge inflatie. Greenspan lijkt dat pro-actieve beleid de laatste jaren enigszins los te laten en hanteert na het uiteenspatten van de bubble een meer afwachtende houding. Het probleem bij inflatie is wel dat het zichzelf voedt en vaak moeilijk is af te remmen. Hogere prijzen leiden tot hogere looneisen, uiteindelijk resulterend in een moeilijk te doorbreken loon-prijsspiraal. Wereldwijd is de inflatie op dit moment wat opgelopen door gestegen olieprijzen en de gestegen grondstofprijzen. Hieraan liggen zowel aanbodfactoren (te lage investeringen in het verleden) als vraagfactoren (sterke groei wereldeconomie en sterke vraag vanuit onder andere China) ten grondslag. Vooralsnog wordt dit nog grotendeels opgevangen door het prijsdrukkende effect van productiviteitsverbeteringen en het feit dat de wereldeconomie als totaal nog bepaald niet op de maximale capaciteit draait. Als de wereldeconomie echter sterk blijft groeien, nemen de kansen op een inflatiespiraal toe.

Deflatie duidt op dalende prijzen. Er is minder geld beschikbaar om goederen te kopen. Dit is slecht voor aandelen, maar goed voor vastrentende waarden, totdat de debiteuren in de problemen komen. Om de schuld af te lossen moet men wat verkopen, maar dan wel tegen lagere prijzen. Banken worden zeer terughoudend met het geven van krediet. ‘Cash is King’ is het devies en de economische activiteit loopt terug met als gevolg hoge werkloosheid en tal van sociale problemen. Consumenten stellen hun bestedingen uit door deze onzekerheid en de wetenschap dat men het later altijd nog goedkoper kan kopen. De belastingopbrengsten van de overheid lopen terug. Zware deflatie leidde in het verleden vrijwel altijd tot oorlog. Deflatie kan echter ook positief zijn, met name wanneer het een gevolg is van sterke productiviteitsverbeteringen. Dat was bijvoorbeeld te zien in de periode na de aanleg van de spoorlijnen in de VS toen goederen goedkoper konden worden vervoerd. Deflatie is vrijwel altijd een reactie op hoge inflatie. De te grote hoeveelheid geld zorgt er voor dat er te veel wordt geïnvesteerd en dat leidt uiteindelijk tot overcapaciteit die alleen weggewerkt kan worden door harde saneringen.

De term stagflatie ontstond in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarmee wordt een unieke periode beschreven waarin een lage economische groei gepaard ging met stijgende prijzen, feitelijk een combinatie van een recessie met oplopende inflatie. Voor obligatiebeleggers is een dergelijke periode nog moeilijker dan wanneer er alleen sprake is van hoge inflatie. Immers naast het koopkrachtverlies loopt men ook nog het risico dat de debiteur (als gevolg van de slechte economische situatie) niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.

Hyperinflatie is een periode die meestal niet lang duurt. De prijzen stijgen dan vaak meer dan 100% op jaarbasis. Dit is bijzonder slecht voor spaarders en obligatiemarkten houden op te bestaan. Schulden verdwijnen als sneeuw voor de zon. In feite is alles geld, behalve geld zelf. Berucht is de periode van hyperinflatie in Duitsland na de eerste wereldoorlog. Begin jaren negentig had Brazilië ook een probleem met hyperinflatie en nog recenter is het voorbeeld van Argentinië.

Desinflatie wordt gebruikt om een periode aan te geven waarin de inflatie niet zo hoog was als aanvankelijk werd verwacht. Dit was het geval in de jaren negentig van de vorige eeuws. Veel bedrijven concureerden op de internationale markt waardoor er een prijsdrukkend effect optrad met betrekking tot zowel grondstoffen, halffabrikaten als eindproducten. Inflatie werd dood verklaard en als gevolg daarvan daalde de rente op de kapitaalmarkt naar nieuwe dieptepunten. Deze lage rente vormde een springplank naar rijkdom, oplopende schulden en was daarmee mede verantwoordelijk voor het creëren van de bubble. Aan het eind van de jaren negentig was voor veel bedrijven geld feitelijk gratis waardoor alle investeringsprojecten lucratief oogden. Er ontstaat een algemeen beeld, dat er een nieuw tijdperk is aangebroken. Zowel consumenten als bedrijven zijn bereid lange termijnschulden aan te gaan, vanwege het vertrouwen dat men heeft in de economie.

Reflatie is het geheel van maatregelen waardoor een voorafgaande deflatie of inflatie geheel of ten dele ongedaan wordt gemaakt. In de afgelopen jaren hebben centrale banken onder aanvoering van de Amerikaanse Federal Reserve de rente extreem laag gehouden. Sommige economen betitelen de jaren 2001-2003 als de periode van ‘the great reflation’. In die tijd stegen de hypotheken en consumentenkredieten met $ 1,4 biljoen terwijl de lonen met $ 193 miljard stegen. Tegelijkertijd werden de bestedingen verder gestimuleerd door forse belastingverlagingen. Die maatregelen hebben er voor gezorgd dat de Amerikaanse consumentenbestedingen krachtig overeind bleven, met een gunstig effect op de wereldeconomie. In het bijzonder landen in Azië, met als nieuw middelpunt China, wisten hiervan te profiteren. Deze periode van ‘the great reflation’ is één van de oorzaken van het oplopen van de prijzen van grondstoffen, energie en transport. Hoewel het bepaald nog niet van toepassing is op de totale wereldeconomie, lopen deze onderdelen op tegen de capaciteitsgrenzen met als gevolg inflatie.

Een geringe inflatie helpt mee om 'oneffenheden' in het economisch leven weg te werken, het werkt als een smeermiddel in de economie. Soms wordt deze ook gezien als de ultieme oplossing van problemen. Neem bijvoorbeeld de Amerikaanse staatsschuld. In januari 2001 was er sprake van een overschot van $ 400 miljard op de Amerikaanse begroting en een staatsschuld die van $ 2,1 biljoen in snel tempo naar nul tendeerde. Nu is er in plaats van een overschot van $ 400 miljard een tekort van $ 500 miljard. De Amerikaanse staatsschuld is opgelopen tot $ 4,4 biljoen en gaat richting de $ 6 biljoen in de komende 10 jaar volgens het Congressional Budget Office. De rente op die schuld bedraagt dit jaar $ 156 miljard. Bush streeft er naar het tekort op de begroting in vier jaar te halveren. Dat is het tekort, niet de staatsschuld. Er zijn vier methoden hoe de Amerikaanse overheid om kan gaan met die staatsschuld. De eerste is om er mee te leren leven. Dit is echter geen stabiele situatie. Eerst moet elk jaar rente worden betaald voordat men toekomt aan aflossen. In dat licht is de schuldreductie in de jaren negentig, die de excessieve uitgaven van de jaren tachtig moest wegwerken, een indrukwekkende prestatie. De tweede manier om het schuldenprobleem tegemoet te treden is fiscale discipline, niet echt iets wat hoog op de agenda van Bush staat. Een derde mogelijkheid is hopen op een economisch wonder, een explosie van productiviteit en economische groei, waardoor de belastinginkomsten snel zullen stijgen. De vierde mogelijkheid om wat te doen aan de staatsschuld is inflatie. De verleiding is enorm voor de VS. Feitelijk is dit proces al gaande. De inflatie in de VS is ongeveer 3%. De Amerikaanse staatsschuld loopt dit jaar met $ 500 miljard op, maar de reële waarde van schuld erodeert met 3% van $ 4,4 miljard. Dat is een meevaller van $ 132 miljard, ongeveer een kwart van het begrotingstekort. Met een inflatieniveau van ongeveer 11% begint de reële waarde van de schuld af te nemen. Omdat beleggers op dat moment een hogere rente zullen verlangen is het niet zo simpel, maar het toont aan dat inflatie een factor van betekenis is.

Gezien de enorme invloed die een vorm van ‘flatie’ heeft op een vermogenspositie is het goed in een portefeuille uit oogpunt van risicobeheersing rekening te houden met het onverwachte. Wat is belangrijker: instandhouding van het vermogen of instandhouding van de koopkracht. Geld is niets waard als men er niets voor kan kopen. Gezien de huidige lage rente is het interessant om te kijken naar alternatieve obligatieleningen. Een inflatielening beschermt wel tegen een stijging van de inflatie, maar niet tegen de stijging van de reële rente die met 1,4% juist extreem laag is. Eén van de mogelijkheden is een lening die het beste van drie geeft: een minimum rendement van 2,3%, de inflatie gedurende de looptijd of 70% van de ontwikkeling van de aandelenmarkt. Voor deze alternatieven offert men slechts 1,4% reëel rendement op, maar daarvoor krijgt men vooraf veel zekerheden terug naast de bestaande zekerheden van de dood en de belastingen.