Terug naar site

Verkiezingen

augustus 2006

26 augustus 2006

Op 30 juni viel het kabinet Balkenende II. De Tweede-Kamerverkiezingen zijn nu gepland voor 22 november 2006 in plaats van de oorspronkelijke datum van 15 mei 2007. Tot de verkiezingen regeert het kabinet Balkenende III, een minderheidscoalitie van VVD en CDA. Meteen na de val van het kabinet Balkenende II kwam MKB-Nederland met de reactie dat dit slecht voor de economie van Nederland zou zijn, wijzende op de instabiliteit met risico’s voor het consumenten- en producentenvertrouwen. Het MKB ging zelfs zo ver om 2007 tot een verloren jaar te bestempelen, omdat de begroting voor 2007 zou wegvallen. De vakbonden zien het anders en wensen een nieuw kabinet met een socialer economisch beleid. In een open economie als de Nederlandse heeft een kabinet slechts beperkte mogelijkheden om de economie bij te sturen. Bovendien kan in het Nederlandse meerpartijenstelsel nooit echt gesproken worden van een echt links of een echt rechts kabinet. Wat is de invloed van de politiek op de economie en gaat de voorkeur dan uit naar een links of een rechts kabinet?

 

Geen regering goed voor de economie?

Nederland zit tot de verkiezingen in november met een vleugellam rompkabinet. Wellicht is dat niet eens slecht voor de economie. Politici hebben de neiging om keer op keer in te grijpen in een natuurlijk proces en proberen door middel van tal van maatregelen de economie naar hun hand te zetten. Via belastingheffingen, subsidies, import- en exportbeperkingen of stimuleringen gaan zij vaak loodrecht tegen de markt in. Onder het motto ‘ problemen oplossen’ ontstaan er vaak meer problemen dan er worden opgelost. Vorig jaar zat Duitsland lange tijd zonder regering, omdat de CDU/SPD coalitie onder Merkel moeizaam tot stand kwam. Juist in die periode herstelde de Duitse economie zich. Toch is het niet zo dat een goed werkende markteconomie op lange termijn wel vaart bij de afwezigheid van een democratisch gekozen regering. Bij een democratie hoort een rechtsstaat en die is essentieel voor de bescherming van eigendomsrechten. Zonder dat zou de neiging tot investeren, basis voor economische groei, afnemen. Een andere bijkomstigheid van een rechtsstaat is het feit dat er sprake is van minder corruptie. Corruptie leidt tot hogere transactiekosten en daardoor tot een minder goed werkende markteconomie. Er zijn echter ook economische nadelen aan een democratie. Volksvertegenwoordigers worden vaak verkozen voor een periode van maximaal vier tot vijf jaar. Om te worden verkozen, doen ze beloften die zo snel mogelijk, in ieder geval voor de volgende verkiezingen, waargemaakt moeten worden. Men ontwikkelt een zeker opportunisme. De focus van een democratische regering ligt daarom vaak op de korte termijn aangezien bij lange termijn investeringen de ‘cost’ te ver voor de ‘baet’ uitgaat. En dat wordt gezien als risicovol en zowel volksvertegenwoordigers als kiezers zijn in het algemeen risicomijdend. Liever wat minder economische groei en meer stabiliteit, dan een hoge groei op lange termijn die gekenmerkt wordt door tussentijds hoge pieken en diepe dalen.

 

Links of rechts?

Een democratisch gekozen regering is wenselijk om in ieder geval de rechtsstaat in stand te houden. Vanuit economisch perspectief kan men zich afvragen of deze regering een linkse of een rechtse signatuur zou moeten hebben? Voor een antwoord op deze vraag is het goed om te kijken waar links en rechts voor staan. Het is niet zo dat er een sluitende definitie is van links en rechts. De verdeling links/rechts is ontstaan in de Franse nationale assemblee van 1791 waar de koningsgezinde afgevaardigden, de Feuillants, aan de rechterkant van de kamer zaten en de radicale Montagnards aan de linkerkant. De Feuillants wilden alles bij het oude laten (ancien régime) en de Montagnards wilden het tegenovergestelde. Toch waren juist de Montagnards voor een vrije markteconomie en een laissez-faire politiek, iets wat tegenwoordig meer geassocieerd wordt met rechts. Aan het begin van de negentiende eeuw noemde men de conservatieven rechts en de liberalen links, overigens zonder al te grote tegenstellingen. Gedurende de negentiende eeuw bleek dat er nog wat links stond van dat links en dat waren meer radicale groeperingen, de voorlopers van het socialisme en het communisme. Na de Russische revolutie was de term links voorbehouden aan communisten, of op zijn minst socialisten. En daarmee verschoof ook de laissez-faire politiek van links naar rechts. Vandaag de dag zijn er vele vormen van links en ook van rechts. Wereldwijd zijn er echter wel een aantal parallellen te trekken:

  1. Overheidsbestedingen: Een linkse regering streeft naar uitgebreide en kwalitatief hoogstaande overheidsdiensten en heeft daar veel geld voor over. Men richt zich daarbij met name op zaken als onderwijs en gezondheidszorg, maar vind dat bijvoorbeeld ook openbaar vervoer een overheidstaak is. Een rechtse regering is juist van mening dat veel activiteiten van de overheid verzorgd kunnen worden door de private sector. Men wil juist de overheidsbestedingen terugdringen en stimuleert de komst van particulier gefinancierd onderwijs, marktwerking in de gezondheidszorg en een geprivatiseerd openbaar vervoer.
  2. Directe belastingen: Een linkse regering wil de belastingen verhogen om de gewenste overheidsbestedingen te dekken. Daarnaast gebruikt men de belastingpolitiek om inkomen te herverdelen van rijk naar arm. Een rechtse regering heeft de neiging om de belastingen te verlagen omdat men gelooft dat het een verstorend effect heeft op de vrije markteconomie. Door belastingverlaging worden mensen die risico nemen immers beter beloond en dat stimuleert ondernemerschap.
  3. Economisch beleid: Links maakt actief gebruik van fiscaal beleid om de vraagzijde van de economie te stimuleren. Het monetaire beleid is er om de inflatie laag te houden, maar ook om de werkgelegenheid te stimuleren. Rechts ziet de fiscale politiek meer als lange termijn middel. Belastingen en overheidsbestedingen moeten omlaag en het monetaire beleid is het belangrijkste instrument voor economisch beleid.
  4. Uitkeringen en andere voorzieningen: Een linkse regering streeft naar een dusdanig niveau dat alle minder bedeelden verzekerd zijn van een redelijk inkomensniveau. Een rechtse regering zou overwegen om het niveau van de uitkeringen naar beneden te brengen om deze mensen aan het werk te krijgen.
  5. Indirecte belastingen: Een linkse regering streeft naar lagere indirecte belastingen (BTW en accijnzen) omdat lagere inkomensgroepen hierdoor harder worden geraakt dan hogere inkomensgroepen. Een rechtse regering gelooft dat het beter is om de burgers te belasten op wat zij uitgeven, in plaats van op wat zij verdienen.

Er zijn ook niet-economische verschillen tussen links en rechts. Zo richt links zich meer op een eerlijke uitkomst en rechts meer op een eerlijk proces. Verder is een rechtse regering vaak religieus georiënteerd. Links gelooft ook in een maakbare samenleving (ook op het gebied van cultuur), terwijl rechts er van uitgaat dat de samenleving zelf de regels bepaalt. Links is meer internationaal georiënteerd, rechts meer nationaal. Innovatie is links, conservatisme is rechts. Collectiviteit is links, individualisme is rechts. En tot slot: links gelooft dat de mens van nature goed is, rechts gaat uit van het tegendeel. Alle verschillen zijn in extremis tegenover elkaar gezet. In de werkelijkheid, en zeker in het Nederlandse consensusdenken, zijn de verschillen veel minder scherp.

 

De slinger: van links naar rechts en weer terug.

Vanaf eind jaren zeventig, begin jaren tachtig is er wereldwijd sprake van een breed proces van liberalisering. Dit proces omvat deregulering, afbreken van belemmeringen op gebieden van internationale handel en investeringen, flexibilisering van de arbeid, verzelfstandiging van overheidstaken en meer in het algemeen het bevorderen van concurrentie en marktwerking. Dit is terug te vinden in ontwikkelingslanden vanaf de tweede helft van de jaren zeventig, in de jaren negentig in de landen van het voormalige Oostblok. Het is beleid van internationale instellingen als de Wereldbank, het IMF en de WHO. Ook de Europese unie streeft naar open markten. Dit (neo)liberale beleid was een reactie op een naoorlogse bloeiperiode van overheidstaken op het gebied van woningbouw, gezondheidszorg, sociale zekerheid, onderwijs etc. Dit leidde echter tot bureaucratisering, verkokering, inefficiënties, onterechte uitkeringen, begrotingstekorten en zo meer. In ontwikkelingslanden leidde dit zelfs tot stevige corruptie, hoge inflatie, enorme tekorten op de staatsbegroting en de betalingsbalans en een explosieve groei van de schuldenlast. Het proces van liberalisering werd gesteund door wetenschappers uit de school van Von Hayek en de Chicago School (Friedman e.a.), maar ook door bekende politici als Reagan (Reaganomics) en Thatcher. Sinds midden jaren tachtig is er ook kritiek op dit proces, het zou leiden tot welvaart- en inkomensongelijkheden, een verslechtering van het leefmilieu, het wegconcurreren van kleine bedrijven en erbarmelijke arbeidsomstandigheden in de armere landen. Ook in Nederland worden er steeds meer kanttekeningen geplaatst. Sinds het tweede paarse kabinet is er aarzeling bij privatisering en liberalisering. Zo is er kritiek op de verzelfstandiging van de NS, KPN en Schiphol, is men beducht voor de groeiende macht van de kabel- en de mediabedrijven en zijn er veel klachten over de opheffing van kleine postkantoren, bankfilialen, winkels, buslijnen e.d. in dorpen en stadswijken. Vergelijkbare voorbeelden zijn er ook in andere landen: energiecrisis in Californië, de boekhoudschandalen bij Enron en Worldcom, de achterban van Le Pen die bestaat uit weggeconcurreerde boeren, zelfstandigen en werkloze arbeiders, de problemen bij de Engelse spoorwegen. Armoede is bovendien een voedingsbodem voor oorlog en terreur. De kritiek die in de jaren negentig aanzwelde in de vorm van ‘antiglobalisme’ wordt overgenomen door opiniemakers en politici. Zo legde prins Willem-Alexander in een toespraak het verband tussen terrorisme en armoede als voedingsbodem en geeft Tony Blair aan de wereld te willen verlossen uit zijn lijden. PvdA-er Woltgens pleitte voor de derde weg: meer nivellering op mondiaal niveau. Een eind aan het ongeremde kapitalisme. Regeringen die ingrijpen om de winsten in de wereld te verdelen.

 

Welk kabinet?

In een open economie als de Nederlandse heeft het kabinet slechts beperkte mogelijkheid om de economie bij te sturen. Wat het echter wel kan doen is betere randvoorwaarden scheppen voor bedrijvigheid en bedrijfsleven. Soms zijn daarvoor impopulaire maatregelen nodig, iets wat in een democratie altijd lastig is. Maar Nederland is geen eiland. Er moet een weg gezocht worden tussen individuele vrijheid en maatschappelijke solidariteit, met als resultaat een gemengd systeem waaraan voortdurend wordt gesleuteld. Dit gemengde systeem stelt grenzen aan de rauwe vrijheid van het liberalisme en bevat een visie op mondiale nivellering. In West-Europa hebben we daarmee in de afgelopen eeuw veel ervaring op gedaan. In het Nederlandse meerpartijenstelsel hebben we een klein voordeel. De kans is immers klein op een echt links of een echt rechts kabinet met als gevolg radicale standpunten. Elke ander kabinet voldoet. Maar dan liever wel een kabinet dat weet dat de veerkracht van de Nederlandse economie gebaat is met een begrotingspositie die aan de inkomsten- en aan de uitgavenzijde kan meeademen met de conjunctuur, zonder dat we daarbij tegen de grenzen van het stabiliteitspact aanlopen. Op nationaal niveau worden ondernemers nog te veel geconfronteerd met hoge administratieve lasten en een hoge regeldruk. En verder liefst een flexibele arbeidsmarkt met buitenstaanders die een bron van dynamiek en vernieuwing vormen. Die randvoorwaarden zorgen voor extra welvaartsgroei, voor de rest is het toch vooral de wereldeconomie.